Een eetpatroon met een lage glycemische index (GI) en weinig verzadigde vetzuren (‘saturated fatty acids’, SFA) verlaagt de hoeveelheid levervet bij mensen met overgewicht. Dat is de conclusie uit een onderzoek dat is uitgevoerd door promovendus Jeremy Basset-Sagarminaga en collega’s van de Universiteit van Maastricht. Al na twee weken nam het levervet van zwaarlijvige deelnemers significant af door het volgen van een ander eetpatroon laag in GI en SFA, terwijl de hoeveelheid calorieën en de macronutriëntverdeling hetzelfde bleef.
Een eetpatroon met een lage glycemische index (GI) en weinig verzadigde vetzuren (‘saturated fatty acids’, SFA) verlaagt de hoeveelheid levervet bij mensen met overgewicht. Dat is de conclusie uit een onderzoek dat is uitgevoerd door promovendus Jeremy Basset-Sagarminaga en collega’s van de Universiteit van Maastricht. Al na twee weken nam het levervet van zwaarlijvige deelnemers significant af door het volgen van een ander eetpatroon laag in GI en SFA, terwijl de hoeveelheid calorieën en de macronutriëntverdeling hetzelfde bleef.
Obesitas wordt in verband gebracht met overmatige vetopslag in de lever, aangeduid als niet-alcoholhoudende leververvetting (‘non-alcoholic fatty liver’, NAFL). Bij zwaarlijvige mensen zijn prevalentiecijfers van NAFL van wel 50-70% gemeld. NAFL verhoogt het risico om type 2 diabetes te ontwikkelen met een factor twee tot drie, zelfs wanneer wordt gecorrigeerd voor BMI.
Koolhydraatarme en vetarme diëten zijn effectief gebleken bij het verminderen van leververvetting bij mensen met overgewicht. Het blijkt echter dat niet alleen het percentage energie (En%) uit vet en koolhydraten in de voeding van belang is, maar ook de kwaliteit ervan. Met name de verzadiging van de vetzuren en de GI, die aangeeft in welke mate de koolhydraten in de voeding de bloedglucosespiegel beïnvloeden, kunnen het levervetgehalte beïnvloeden.
Maastrichtse onderzoekers onderzochten recentelijk het effect van zowel het verminderen van de GI als het vervangen van SFA door meervoudig onverzadigd vet op het levervetgehalte en het substraatmetabolisme. Dit deden zij aan de hand van realistische voeding en onder isocalorische omstandigheden. Hoofdauteur Basset-Sagarminaga licht toe: “Deze studie was uniek omdat het niet ging om gewichtsverlies of gewichtstoename, en bestond uit twee diëten die mensen normaal zouden consumeren. Voorheen hadden de meeste studies extremere verschillen in macronutriënten, zodat ze niet erg representatief waren voor gebruikelijke diëten.”
Basset-Sagarminaga en collega’s onderzochten of consumptie van een laag-GI/SFA-dieet gedurende twee weken, in vergelijking met een isocalorisch hoog-GI/SFA-dieet, het levervetgehalte vermindert bij personen met overgewicht. Bovendien onderzochten zij of de afname van het intrahepatisch lipidengehalte (IHL) parallel liep met een toename van de vetoxidatie in het hele lichaam, een verminderde glycemische respons, een verminderde leverglycogeenspiegel, een verminderde leverde novo lipogenese en een verminderde verzadigde levervetfractie.
In een gerandomiseerde cross-overstudie consumeerden deelnemers met overgewicht (n=13, waarvan 5 vrouwen) gedurende 2 weken elk twee diëten, één met een hoge GI en SFA (hoge GI/SFA) en één met een lage GI en SFA (lage GI/SFA) met identieke macronutriëntsamenstelling. De diëten bestonden uit gebruikelijke voedingsmiddelen en hadden een macronutriëntensamenstelling die in het dagelijks leven gemakkelijk kan worden bereikt. Tussen de diëten zat ten minste 4 weken ‘wash out’-periode waarin zij hun gebruikelijke eetpatroon volgden.
Het percentage energie (En%) afkomstig van koolhydraten, vetten, eiwitten was 53±0,7%, 27±0,8% en 15±0,6% bij lage GI/SFA en 55±1,7%, 30±0,7% en 15±0,3% bij hoge GI/SFA, respectievelijk. SFA vertegenwoordigden 5% en 15% van de totale energie-inhoud van de voeding voor respectievelijk lage en hoge GI/SFA-diëten. De gemiddelde GI van de diëten was 36 en 60 voor respectievelijk de diëten met een laag en hoog GI/SFA-gehalte.
Aan het eind van elke interventie werden IHL-gehalte/samenstelling en leverglycogeen gemeten met magnetische resonantiespectroscopie. Daarnaast werden de nuchtere en postprandiale lever de novo lipogenese en de glycemische en metabole respons onderzocht.
IHL was significant lager (-28%) na het twee weken durende low-GI/SFA dieet (2,4 ± 0,5%; 95%-BI: 1,4-3,4) dan na het twee weken durende high-GI/SFA dieet (3,3±0,6%; 95%-BI: 1,9-4,7; p<0,05). Hoewel het hepatisch glycogeengehalte, de hepatische de novo lipogenese, de hepatische lipidensamenstelling en de substraatoxidatie gedurende de nacht vergelijkbaar waren tussen beide diëten, was de glycemische respons op het laag-GI/SFA-dieet verminderd (p<0,05).
Basset-Sagarminaga licht toe: “Onze belangrijkste uitkomst was de ophoping van levervet, die verband houdt met veel complicaties zoals insulineresistentie en cardiovasculaire ziekten, waardoor het een interessant doelwit voor interventies is. Dit was echter een korte interventie, zodat wij geen conclusies kunnen trekken over de effecten van dergelijke diëten op lange termijn.
Deze studie toont aan dat veranderingen in de kwaliteit van macronutriënten al na twee weken effecten kunnen hebben op het levervetgehalte en de postprandiale glycemie, zelfs wanneer het energiegehalte en het percentage totaal vet en koolhydraten ongewijzigd blijft.
“De belangrijkste conclusie voor leefstijlinterventies is dat niet alleen het totale percentage macronutriënten van belang is, maar ook het type vetten en de GI van koolhydraten”, aldus Basset-Sagarminaga. “Eerder was aangetoond dat voeding met SFA en een hoge GI schadelijker is voor de metabole gezondheid, met name het gehalte aan levervet. Deze studie benadrukt het belang van de kwaliteit van macronutriënten bij de ontwikkeling van leververvetting.”
Referentie